Maandag in week 5 van de veertigdagentijd
Gedachtenis van de heilige Johannes Baptista de la Salle, priester
Jean-Baptiste de la Salle werd geboren in 1651 in Reims. Hij stamde uit een adellijke magistratenfamilie. In 1678 ontving hij de priesterwijding. Als zielzorger kwam hij in aanraking met het lager volksonderwijs. Mede op zijn initiatief werd in 1679 een school gesticht speciaal ten behoeve van dakloze jongens die er gratis onderwijs ontvingen. Op den duur nam Jean-Baptiste de geestelijke en huishoudelijke leiding van de gemeenschap van inwonende en celibatair levende onderwijzers op zich. Uit deze communiteit ontstond in 1682 de Congregatie van de Broeders der Christelijke Scholen. Na een zwaar en ascetische leven waarin de medemens voor hem op de eerste plaats kwam, stierf Jean-Baptiste op 7 april 1719 in Rouen. Bij zijn dood telde zijn Congregatie 26 communiteiten in Frankrijk en één in Rome. Zij groeide uit tot een wereldinstituut. De heilige pedagoog verrichtte belangrijk pionierswerk door de oprichting van uitstekende kweekscholen. Hij voerde op de lagere scholen het klassikale stelsel in en gaf aan de moedertaal de voorkeur boven het Latijn. In 1900 werd Jean-Baptiste heilig verklaard. In 1950 werd hij uitgeroepen tot patroon van alle onderwijzers.
Eerste lezing: Uit de profeet Daniël, 13, 1-9. 15-17. 19-30. 33-62.
Lang geleden woonde er in Babel een man die Joakim heette. Hij had een vrouw, Susanna genaamd, de dochter van Chelkia; zij was buitengewoon mooi en vroom. Omdat haar ouders rechtschapen mensen waren, hadden ze hun dochter volgens de wet van Mozes opgevoed. Joakim was zeer rijk en bezat een park, dat bij zijn huis lag; bij hem kwamen de Joden samen, omdat hij de aanzienlijkste man onder hen was. Nu waren er dat jaar twee oudsten uit het volk tot rechters aangesteld; van hen gold wat de Heer gezegd heeft: De goddeloosheid is in Babel begonnen, bij de oudsten die rechters waren en voorgaven het volk te besturen. Ze waren voortdurend in het huis van Joakim, waar ieder die rechtszaken had zich tot hen wendde. Als het volk tegen de middag vertrokken was, ging Susanna wandelen in het park van haar man. De twee oudsten sloegen haar dagelijks gade, als zij zich ging verpozen, en een hartstochtelijke begeerte naar haar kwam in hen op. Zij verdraaiden de stem van hun geweten, wendden hun ogen af van de hemel en dachten niet aan de dreiging van de rechtvaardige straffen. Terwijl zij naar een geschikte dag uitzagen, ging Susanna, vergezeld van twee dienstmeisjes, volgens haar gewoonte weer eens het park in. En omdat het warm was, wilde zij er een bad nemen; er was immers niemand behalve de twee oudsten, die zich hadden verscholen en haar begluurden. Susanna zei dus tot de dienstmeisjes: Ga olie en balsem halen en sluit de poort van het park, dan ga ik een bad nemen. Zodra de dienstmeisjes vertrokken waren, kwamen de twee oudsten te voorschijn en liepen op haar toe en zeiden: Susanna, de poort van het park is gesloten en er is niemand die ons ziet; we branden van begeerte naar u: wees ons daarom terwille en heb gemeenschap met ons, anders zullen we tegen u getuigen, dat er een jongeman bij u was en dat ge daarom de dienstmeisjes hadt weggestuurd. Susanna zuchtte diep en sprak: Van alle kanten word ik bedreigd: want doe ik het, dan wacht mij de dood; doe ik het niet, dan zal ik uw hand niet ontkomen. Maar liever val ik onschuldig in uw handen dan te zondigen tegen de Heer. Daarop begon Susanna luid te roepen, maar de twee oudsten schreeuwden tegen haar in en een van hen liep naar de poort van het park en opende die. Toen degenen die in huis waren het geschreeuw in het park hoorden, kwamen ze door de zij-ingang toegesneld om te zien wat Susanna overkomen was. Toen de oudsten hun verhaal deden, geraakten de bedienden in grote verlegenheid, want nog nooit was zoiets van Susanna verteld. Toen het volk de volgende dag weer bij haar man Joakim samenkwam, gingen de oudsten ertoe over om hun goddeloos plan uit te voeren en Susanna ter dood te brengen. Voor het verzamelde volk bevalen ze: Laat Susanna halen, de dochter van Chelkia, de vrouw van Joakim. Men liet haar halen. Zij verscheen, vergezeld van haar ouders, haar kinderen en al haar verwanten. Maar haar verwanten en allen die haar zagen weenden. Terwijl de twee oudsten voor het volk gingen staan en hun handen op haar hoofd legden, blikte Susanna schreiend op naar de hemel, want in haar hart bleef zij vertrouwen op de Heer. Toen verklaarden de oudsten: Terwijl we alleen in het park wandelden, kwam zij met twee dienstmeisjes naar binnen, sloot de poort en stuurde de meisjes weg. Daarop kwam er een jonge man naar haar toe, die zich schuil had gehouden, en ging bij haar liggen. Toen we vanuit een hoek van het park het misdrijf bemerkten, snelden we naar haar toe en zagen dat ze met elkaar gemeenschap hadden. Hem konden we niet te pakken krijgen, omdat hij sterker was dan wij, de poort opende en zich uit de voeten maakte; maar haar grepen we en we vroegen haar, wie die jongeman was, maar ze wilde het ons niet zeggen. Dat getuigen wij. De vergadering geloofde hen, gezien zij oudsten van het volk waren en rechters, en veroordeelde Susanna ter dood. Nadat Susanna ter dood veroordeeld was, riep zij met luide stem: Eeuwige God, die het verborgene kent en alles reeds weet, voordat het gebeurt, Gij weet dat deze oudsten een vals getuigenis tegen mij hebben afgelegd; en ofschoon ik niet gedaan heb hetgeen ze mij boosaardig ten laste leggen, moet ik toch sterven. De Heer verhoorde haar gebed. Terwijl zij werd weggeleid om gedood te worden, gaf God een jongeman, Daniël geheten, een heilig besluit in. Deze jongeman riep met luide stem: Ik ben onschuldig aan haar bloed. Waarop het volk zich naar hem toekeerde en vroeg: Wat bedoelt ge daarmee? Hij ging in hun midden staan en zei: Zijt gij niet goed wijs, zonen van Israël? Veroordeelt gij een dochter van Israël zonder nader onderzoek en kennis van zaken? Ga terug naar de rechtszaal, want dezen hier hebben een vals getuigenis tegen haar afgelegd. Daarop ging al het volk haastig naar de rechtszaal terug. Daar zeiden de oudsten tot Daniël: Neem plaats in ons midden en deel ons uw bedoelingen mee, want God heeft u het gezag van de ouderdom verleend. Toen zei Daniël tot hen: Zonder ze van elkaar af, dan zal ik ze aan een verhoor onderwerpen. Ze werden dus van elkaar gescheiden. Daniël riep vervolgens een van de twee oudsten bij zich en zei: Gij zijt in boosheid vergrijsd, maar nu krijgt ge de straf voor al de zonden die ge bedreven hebt door onrechtvaardige vonnissen te vellen: onschuldigen hebt ge veroordeeld en schuldigen vrijgesproken in strijd met het gebod van de Heer: Breng iemand die onschuldig is en in zijn recht staat niet ter dood. Welnu, als ge haar op heterdaad betrapt hebt, zegt dan onder wat voor een boom hebt ge ze samen gezien? Hij antwoordde: Onder een mastiekboom. Daniël hernam: Die prachtige leugen kost u uw hoofd. Want Gods engel heeft van God al bevel gekregen u in tweeën te splijten. Nadat Daniël deze had laten wegleiden, liet hij de ander voorkomen en zei tot hem: Gij zijt een afstammeling van Kanaän en niet van Juda. De schoonheid heeft u verleid en de hartstocht heeft uw hoofd op hol gebracht. Zo handelde gij met de dochters van Israël en uit vrees waren die u ter wille, maar een dochter van Juda heeft zich niet willen schikken naar uw boosheid. Welnu: onder wat voor een boom hebt ge ze betrapt? Hij antwoordde: Onder een steeneik. Daniël hernam: Ook gij hebt door die prachtige leugen uw hoofd verspeeld. Want Gods engel staat reeds klaar om u met het zwaard doormidden te houwen en u beiden te verdelgen. Hierop barstte heel de vergadering los in luid gejuich en men loofde God, die redt wie op Hem vertrouwt. En nu Daniël met hun eigen woorden bewezen had dat de twee oudsten een vals getuigenis hadden afgelegd, keerde het volk zich tegen hen en overeenkomstig de wet van Mozes voltrokken ze aan de oudsten de straf die zij in hun boosheid hun naaste hadden beraamd: ze werden ter dood gebracht. Zo werd die dag een onschuldige van de dood gered.
Tussenzang: Ps. 23 (22), 1-3a. 3b-4. 5. 6.
Antifoon: Al voert mijn weg door donkere kloven,De Heer is mijn herder, niets kom ik tekort;
Hij laat mij weiden op groene velden.
Hij brengt mij aan water, waar ik kan rusten,
Hij geeft mij weer frisse moed.
Mijn schreden leidt Hij langs rechte paden
omwille van zijn Naam.
Al voert mijn weg door donkere kloven,
ik vrees geen onheil waar Gij mij leidt.
Uw stok en uw herdersstaf
geven mij moed en vertrouwen.
Gij nodigt mij aan uw tafel
tot ergernis van mijn bestrijders.
Met olie zalft Gij mijn hoofd,
mijn beker is overvol.
Voorspoed en zegen verlaten mij nooit
elke dag van mijn leven.
Het huis van de Heer zal mijn woning zijn
voor alle komende tijden.
Vers voor het Evangelie: Ez. 33, 11.
Ik heb geen behagen in de dood van de goddeloze, zegt de Heer, maar veeleer daarin, dat hij zich bekeert en leeft.
Uit het heilig Evangelie van onze Heer Jezus Christus volgens Johannes, 8, 12-20.
In die tijd richtte Jezus het woord tot de Farizeeën en sprak: Ik ben het licht der wereld. Wie Mij volgt, dwaalt niet rond in de duisternis, maar zal het licht des levens bezitten. De Farizeeën wierpen Hem tegen: Gij getuigt over Uzelf; uw getuigenis heeft geen waarde. Jezus antwoordde hun: Ook al getuig Ik over Mijzelf, toch heeft mijn getuigenis waarde, omdat ik weet vanwaar Ik gekomen ben en waarheen Ik ga. Gij echter weet niet vanwaar Ik kom of waarheen Ik ga. Gij oordeelt naar het aardse, ik oordeel niemand. En zelfs als Ik zou oordelen, dan is mijn oordeel toch rechtsgeldig, omdat Ik niet alleen ben, maar de Vader die Mij gezonden heeft met Mij is. Ook in uw Wet staat geschreven, dat het getuigenis van twee mensen geldig is. Ik ben het die getuigt over Mijzelf en ook de Vader die Mij gezonden heeft, getuigt over Mij. Zij vroegen Hem dan: Waar is uw Vader? Jezus antwoordde: Gij kent Mij evenmin als gij mijn Vader kent; zoudt Gij Mij kennen, dan zoudt gij ook mijn Vader kennen. Deze woorden sprak Hij bij de schatkamer, toen Hij onderricht gaf in de tempel. En niemand greep Hem, want zijn uur was nog niet gekomen.